Een zelfstandig naamwoord is een woord dat iets of iemand benoemt. Het verwijst naar een persoon, dier, ding, plaats, gebeurtenis of gevoel. Denk aan woorden als meisje, rivier, Frankrijk, feest of vreugde. In de taal vormt het zelfstandig naamwoord vaak de kern van een zin. Het is het woord waar de rest van de zin omheen gebouwd wordt. Wie of wat staat centraal? Dat wordt aangeduid met een zelfstandig naamwoord.
Zelfstandige naamwoorden kunnen heel concreet zijn, zoals stoel, sporttas of trein. Je kunt deze dingen zien of aanraken. Maar een zelfstandig naamwoord kan ook iets abstracts benoemen, zoals liefde, verdriet of verjaardag. Deze woorden verwijzen niet naar iets tastbaars, maar wel naar een begrip dat je kunt herkennen of ervaren. In beide gevallen gaat het om iets dat bestaat als betekenisvol onderdeel van de taal: een zelfstandigheid.
Hoe herken je een zelfstandig naamwoord?
1. Het verwijst naar een zelfstandigheid
Een zelfstandig naamwoord geeft een naam aan iets dat je kunt aanwijzen of benoemen. Bij concrete woorden gaat dat letterlijk. Bij abstracte woorden wijs je het begrip aan waarover gesproken wordt.
Voorbeeld:
De bakker verkoopt verse broodjes. In deze zin verwijst bakker naar een persoon en broodjes naar dingen. Beide woorden zijn zelfstandig naamwoorden.
Hij voelde plotseling verdriet. Hier is verdriet geen tastbaar object, maar wel een zelfstandigheid: een benoembare emotie.
2. Je kunt er vaak een lidwoord voor zetten
Veel zelfstandig naamwoorden kun je combineren met de, het ou een. Daarom worden ze ook wel de-woorden en het-woorden genoemd. Denk aan de leraar, het plein, een tafel. Soms staat het lidwoord er niet letterlijk bij, maar kun je het er wel voor denken.
Voorbeeld:
Vrienden lachen veel samen. Je zou ook kunnen zeggen: De vrienden lachen veel samen. Vrienden is dus een zelfstandig naamwoord.
3. Meestal kun je een meervoud of verkleinvorm maken
Zelfstandige naamwoorden kun je in veel gevallen omzetten naar meervoud of verkleinwoord. Stoel wordt stoelen en stoel wordt stoeltje. Dat is een herkenbaar kenmerk van deze woordsoort. Niet alle zelfstandig naamwoorden kunnen dat, maar het geldt voor een groot deel van de woorden die je dagelijks gebruikt.
Voorbeeld:
kind – kinderen broek – broekje
4. De functie in de zin
Zelfstandige naamwoorden kunnen verschillende rollen hebben in een zin. Ze kunnen onderwerp zijn, maar ook lijdend voorwerp of onderdeel van een naamwoordelijk gezegde. Dat laat zien hoe belangrijk deze woordsoort is voor het begrijpen van zinnen.
Voorbeeld:De leerling maakt zijn huiswerk. — leerling is het onderwerp Ik geef de kat eten. — kat is het meewerkend voorwerp
Concrete en abstracte zelfstandig naamwoorden
Bij zelfstandig naamwoorden kun je onderscheid maken tussen concreet en abstract.
Concrete zelfstandig naamwoorden beschrijven iets wat je kunt zien of aanraken: stoel, hond, tas, rivier
Abstracte zelfstandig naamwoorden benoemen gevoelens, gedachten of gebeurtenissen die je niet kunt vastpakken: vrede, jaloezie, ontmoeting, vrijheid
Voorbeeldzinnen:
De hond ligt in de mand. Hond en mand zijn concrete zelfstandig naamwoorden De vrijheid voelde bevrijdend na de lange periode van onzekerheid. Vrijheid en periode zijn abstracte zelfstandig naamwoorden
Beide typen zelfstandig naamwoorden functioneren op dezelfde manier in zinnen, maar geven verschillende soorten informatie.
Zelfstandig naamwoord combineren en uitbreiden
Een zelfstandig naamwoord vormt vaak samen met een ander woord een woordgroep. Je ziet dat bijvoorbeeld bij combinaties met een bijvoeglijk naamwoord:
een groot huis, de vriendelijke buurman, het rode boek
Het zelfstandig naamwoord blijft de kern, het bijvoeglijk naamwoord geeft daar extra informatie bij. Als die combinatie een vaste betekenis heeft gekregen, schrijf je het als één woord, bijvoorbeeld kleinkind of hogeschool.
Ook zijn zelfstandig naamwoorden geschikt om samenstellingen mee te vormen. In het Nederlands kun je woorden gemakkelijk aan elkaar koppelen om een nieuw woord te maken, zoals voetbal, fietsband of schoolplein. Hierdoor ontstaat een nieuwe zelfstandigheid met een eigen betekenis.
Waarom is het belangrijk om zelfstandig naamwoorden te herkennen?
Wie zelfstandig naamwoorden goed herkent, begrijpt zinnen sneller en kan beter taal analyseren. Je leert daardoor niet alleen grammatica, maar ook hoe taal betekenis opbouwt. Daarnaast helpt het herkennen van zelfstandig naamwoorden bij het oefenen met zinsontleding, het verbeteren van schrijfvaardigheid en het uitbreiden van je woordenschat.
Bij StudyGo oefen je deze vaardigheden stap voor stap met uitlegvideo’s, quizzen en oefentoetsen. Je leert zelfstandig naamwoorden herkennen in zinnen en breidt tegelijkertijd je taalgevoel uit. Alles sluit aan op de lesmethodes die je op school gebruikt.
Veelgestelde vragen over zelfstandig naamwoorden
Een zelfstandig naamwoord is een woord dat iemand, iets of een begrip benoemt. Je kunt er vaak een lidwoord voor zetten.
In de zin De kat slaapt op de bank zijn kat en bank zelfstandige naamwoorden.
Een zelfstandig naamwoord verwijst naar een zelfstandigheid, kan vaak een lidwoord krijgen, en is meestal in meervoud of verkleinvorm te zetten.
De Nederlandse lidwoorden zijn: de, het en een.
Zelfstandig naamwoorden oefenen met StudyGo
Wil je zelfstandig naamwoorden sneller herkennen en beter worden in zinsontleding? Op StudyGo oefen je met opdrachten die zijn afgestemd op jouw schoolboek en niveau. Je ziet direct welke onderdelen je al beheerst en waar je nog kunt verbeteren. Zo bereid je je effectief voor op toetsen Nederlands.
Begin vandaag en ontdek hoe oefenen je taalvaardigheid versterkt.
Start met oefenen op StudyGo
Wat is een bijvoeglijk naamwoord?
Virginie
Een bijvoeglijk naamwoord (ook wel adjectief genoemd) zegt iets over een zelfstandig naamwoord. Het geeft een kenmerk, eigenschap of toestand aan. Hoe meer bijvoeglijke naamwoorden je kent, hoe rijker je zinnen worden. Voorbeeld: – de aardige man – het kleine huis – de zilveren ketting In deze voorbeelden zeggen de woorden aardige, kleine en zilveren iets over het zelfstandig naamwoord dat erachter staat. Hoe meer bijvoeglijke naamwoorden je kent, hoe rijker je woordenschat wordt.
Wat doet een bijvoeglijk naamwoord?
en bijvoeglijk naamwoord vertelt hoe iets of iemand is. Het staat meestal direct voor het zelfstandig naamwoord (zoals de blauwe auto), maar kan ook los in de zin voorkomen.
Voorbeelden:
De houten stoel stond in de kamer.
De stoel is houten.
Het bijvoeglijk naamwoord kan dus een onderdeel van een zinsdeel zijn of los gebruikt worden.
Voorbeelden van bijvoeglijk naamwoord
In onderstaande zinsdelen is het bijvoeglijk naamwoord dik gedrukt.
Voorbeeldzin
Bijvoeglijk naamwoord
Zegt iets over…
het kleine meisje
kleine
meisje
de Duitse herder
Duitse
herder
de wekelijkse training
wekelijkse
training
Sommige ondernemers zijn steenrijk
steenrijk
ondernemers
Bij het ontleden kun je ook deelwoorden tegenkomen die als bijvoeglijk naamwoord worden gebruikt:
de verlengde vakantie
een huilende baby
een verloren wedstrijd
“Een bijvoeglijk naamwoord is het woord dat iets zegt over een zelfstandig naamwoord.”
Bij het ontleden kun je ook een tegenwoordig of voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord tegenkomen, zoals:
een huilende vrouw een verloren wedstrijd de verlengde vakantie
Hoe vind je een bijvoeglijk naamwoord in een zin?
1. Zoek eerst de zelfstandige naamwoorden. 2. Kijk daarna welke woorden iets zeggen over die zelfstandige naamwoorden.
Voorbeeldzin: De muzikale jongen schreef met zijn vriend een mooie songtekst.
Zelfstandige naamwoorden: jongen, vriend, songtekst. De woorden muzikale en mooie zeggen hier iets over die zelfstandige naamwoorden. De bijvoeglijke naamwoorden zijn dus muzikale en mooie.
Wat is het verschil tussen bijvoeglijk naamwoord en bijwoord?
Een bijwoord lijkt op een bijvoeglijk naamwoord, maar zegt nooit iets over een zelfstandig naamwoord.
Een bijwoord zegt iets over een werkwoord, een ander bijvoeglijk naamwoord of een ander bijwoord.
Voorbeeld: De wielrenner fietst hard de berg af. Dit marmeren aanrechtblad is heel hard.
In de eerste zin zegt hard iets over fietst (een werkwoord) → dus een bijwoord. In de tweede zin zegt hard iets over aanrechtblad (een zelfstandig naamwoord) → dus een bijvoeglijk naamwoord.
Onthoud: Een bijwoord zegt nooit iets over een zelfstandig naamwoord.
“Een bijwoord zegt nooit iets over een zelfstandig naamwoord.”
Bekijk onderstaande voorbeeldzinnen:
>> De wielrenner fietst hard de berg af. >> Dit marmeren aanrechtblad is heel hard.
In de eerste zin zegt ‘hard’ iets over ‘fietst’. Dit is een werkwoord, dus ‘hard’ is in de eerste zin een bijwoord. In de tweede zin zegt ‘hard’ iets over ‘aanrechtblad’. Dat is een zelfstandig naamwoord. Dat betekent dat ‘hard’ in de tweede zin een bijvoeglijk naamwoord is.
Om te bepalen of een woord een bijwoord is, moet je dus goed naar de hele zin kijken.
Hoe spel je bijvoeglijke naamwoorden?
Een bijvoeglijk naamwoord eindigt vrijwel altijd op ‘-e’. Maar er zijn natuurlijk altijd uitzonderingen.
Regel 1: Lidwoorden
Een bijvoeglijk naamwoord eindigt niet op -e als:
het zelfstandig naamwoord een het-woord is, en
er ‘een’ voor staat.
Voorbeelden:
het stille meisje → een stil meisje
het kleine huis → een klein huis
het groene T-shirt → een groen T-shirt
de lange jongen → een lange jongen
Regel 2: Stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden
Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord zegt van welk materiaal iets is gemaakt. Deze woorden eindigen vaak op -en.
Voorbeelden:
een houten tafel
een gouden ring
een linnen tas
Uitzonderingen die niet op -en eindigen zijn bijvoorbeeld plastic, aluminium en suède.
Je kunt testen of een woord stoffelijk is door ‘van’ ervoor te zetten:
de rotan stoel → de stoel is van rotan
de gouden ketting → de ketting is van goud
Bijvoeglijk naamwoorden lijst (voorbeelden)
Hieronder een lijst met veelvoorkomende bijvoeglijke naamwoorden die je op school kunt tegenkomen:
Door regelmatig te oefenen met deze woorden breid je je woordenschat snel uit!
Waarom bijvoeglijke naamwoorden oefenen met StudyGo?
Bij StudyGo kun je niet alleen woordsoorten oefenen, maar ook oefenen met zinsontleding, spelling en grammatica. Door met interactieve oefeningen, quizzen en uitlegvideo’s te werken, leer je sneller herkennen wat een bijvoeglijk naamwoord is en hoe je het gebruikt.
Begin direct met oefenen op StudyGo en verbeter je Nederlands stap voor stap.
Bijvoeglijke naamwoorden zijn woorden die iets zeggen over een zelfstandig naamwoord, zoals lief, mooi, groot, rood en oud.
Een bijvoeglijk naamwoord vertelt hoe iets of iemand is. Bijvoorbeeld: de vrolijke hond ou het grote huis.
Zoek eerst de zelfstandige naamwoorden en kijk welke woorden daar iets over zeggen. Dat zijn de bijvoeglijke naamwoorden.
Een bijvoeglijk naamwoord krijgt meestal een -e aan het eind, behalve als het bij een het-woord hoort en er een voor staat (bijv. een klein huis).
Dat is een woord dat zegt van welk materiaal iets is gemaakt, zoals houten, gouden ou linnen.
Wat is de persoonsvorm en hoe herken je deze in een zin?
Virginie
De persoonsvorm is een van de belangrijkste onderdelen van een zin. Het is altijd een werkwoord: iets wat je kunt doen of wat gebeurt, zoals lopen, voetballen, kopen ou kijken. De persoonsvorm geeft je veel informatie over de zin: je kunt eraan zien in welke tijd de zin staat (tegenwoordige, verleden of toekomende tijd) en of het onderwerp enkelvoud of meervoud is. Dit is handig bij zinsontleden, werkwoordspelling en het maken van grammaticaoefeningen. Oefen daarom ook regelmatig met je woordenschat.
Als je de persoonsvorm goed kunt herkennen, wordt het ontleden van zinnen een stuk makkelijker. Je kunt dan stap voor stap ook de andere zinsdelen vinden, zoals het onderwerp, het lijdend voorwerp en het gezegde. Daarom is het belangrijk om regelmatig te oefenen: hoe vaker je de persoonsvorm herkent, hoe sneller en zekerder je wordt tijdens toetsen en examens. Dan kun je daarna ook de andere zinsdelen, zoals het onderwerp en lijdend voorwerp, benoemen.
Wat is de persoonsvorm?
De persoonsvorm is altijd een werkwoord in een zin. Dit werkwoord laat zien wat er gebeurt of wat iemand doet. Voorbeelden van werkwoorden zijn: lopen, voetballen, kopen, kijken. De persoonsvorm is belangrijk omdat het je veel vertelt over de zin:
In welke tijd de zin staat (tegenwoordige, verleden of toekomende tijd).
Of de zin enkelvoud ou meervoud is.
Hoe je de andere zinsdelen kunt vinden, zoals het onderwerp of lijdend voorwerp.
Wil je een zin goed ontleden? Dan begin je altijd met het vinden van de persoonsvorm.
Waarom is het belangrijk om de persoonsvorm te herkennen?
Het helpt je om grammatica en spelling beter te begrijpen.
Je ziet direct of je -t of -en moet gebruiken (loopt/loop, rent/rennen).
Het maakt zinsontleden en werkwoordspelling makkelijker.
Op toetsen Nederlands komt het vaak terug: zinsontleding, werkwoordspelling en grammatica beginnen allemaal bij de persoonsvorm.
Voorbeelden van een zin vragend maken
vragende zin
persoonsvorm
Ik loop in het park.
Ik loop in het park.
Loop ik in het park?
loop
Sam rent achter de bal aan.
Sam rent achter de bal aan.
Rent Sam achter de bal aan?
ren
Hoe herken je de persoonsvorm?
Er zijn drie manieren om de persoonsvorm te vinden. Gebruik ze apart of combineer ze: 1. Maak een ja/nee-vraag van de zin Als je de zin vragend maakt, komt de persoonsvorm vooraan te staan. Voorbeeld: Ik loop in het park. → Loop ik in het park? → loop is de persoonsvorm. Sam rent achter de bal aan. → Rent Sam achter de bal aan? → rent is de persoonsvorm.
Voorbeelden van een zin in een andere tijd zetten
Verander de zin naar verleden of toekomende tijd. Het werkwoord dat meeverandert, is de persoonsvorm.
verleden tijd
persoonsvorm
Ik loop in het park.
Ik loop in het park.
Ik liep in het park.
loop
Sam rent achter de bal aan.
Sam rent achter de bal aan.
Sam rende achter de bal aan.
ren
Voorbeelden van een zin in enkelvoud/meervoud zetten
Zet het onderwerp om van enkelvoud naar meervoud (of andersom). Het werkwoord dat meeverandert, is de persoonsvorm.
enkelvoud/meervoud
persoonsvorm
Ik loop in het park.
Ik loop in het park.
Wij lopen in het park.
loop
Sam rent achter de bal aan.
Sam rent achter de bal aan.
Sam en Max rennen achter de bal aan
ren
Enkelvoud en meervoud: wat moet je weten?
De persoonsvorm en het onderwerp van een zin zijn nauw met elkaar verbonden. Is het onderwerp van de zin enkelvoud? Dan moet de persoonsvorm ook enkelvoud zijn. Hetzelfde geldt bij een meervoudig onderwerp: is het onderwerp meervoud, dan moet de persoonsvorm dit ook zijn.
De moeder wandelt met een kinderwagen. -> het onderwerp (de moeder) en de persoonsvorm (wandelt) zijn allebei enkelvoud
De moeders wandelen met een kinderwagen. -> het onderwerp (de moeders) en persoonsvorm (wandelen) zijn allebei meervoud
In welke tijd staat een zin?
Aan de persoonsvorm zie je of een zin in de tegenwoordige, verleden ou toekomende tijd staat:
Ik zet mijn wekker elke dag. -> tegenwoordige tijd
Haar vader speelde vroeger in een band. -> verleden tijd
Na de middelbare school zullen veel kinderen gaan studeren. -> toekomende tijd
Veelgemaakte fouten bij het vinden van de persoonsvorm
Hulpwerkwoorden verwarren met de persoonsvorm Voorbeeld: Ik heb mijn huiswerk gemaakt. → De persoonsvorm is heb, niet gemaakt.
Denken dat er maar één werkwoord in een zin staat Er kunnen meerdere werkwoorden in een zin staan, maar slechts één is de persoonsvorm.
Niet het hele onderwerp meenemen Als je het onderwerp verkeerd ziet, herken je soms de verkeerde persoonsvorm.
Oefenen met de persoonsvorm
Wil je zeker weten dat je het snapt? Oefen dan met zinnen die op jouw niveau en leerjaar aansluiten. Op StudyGo kun je:
Oefentoetsen maken over zinsontleden.
Uitlegvideo’s bekijken van docenten.
Extra oefenen met werkwoordspelling en grammatica.
Zo herken je de persoonsvorm altijd goed op toetsen en examens.
Hoe leer ik voor een toets in 1 dag? Zo haal je binnen 24 uur een voldoende
aniek
‘Het is nog maar vrijdag, ik heb maandag pas de toets’ denk je bij jezelf. Plotseling is het al zondag en heb je je lesboek nog niet eens aangeraakt, wat nu? Voordat je tot in de vroege uurtjes gestrest gaat leren, hebben wij een aantal tips waardoor jij binnen 24 uur alsnog een voldoende kan binnenslepen. En dat zonder stress!
Logisch leren
De laatste uren voor je toets zijn kostbaar en waarschijnlijk heb je niet de tijd om zeshonderd pagina uit dat super interessante lesboek te lezen. Voordat je uit pure paniek gaat proberen om alles in één ruk te lezen, is er ook een andere manier. Bedenk bij jezelf: waar zal mijn docent de meeste dingen over vragen op de toets? Waar zal de nadruk op worden gelegd? Weet je dat de geschiedenis toets over de Tweede Wereldoorlog gaat? Dan weet je in ieder geval dat je de hoofdstukken die over dat onderwerp gaan door moet spitten. Dit kan je dan vervolgens het beste doen door de tekst te scannen.
Eet brainfood
Snacken terwijl je hard aan het blokken bent kan zeker geen kwaad. Als je de juiste snacks kiest, kan het zelf je concentratievermogen verbeteren. En concentratie is precies hetgeen wat je nodig hebt als je last minute gaat blokken. Overweeg eens om een chocoladereep in te ruilen voor bessen of walnoten. Bessen bevatten antioxidanten, dat een positief effect heeft op de hersenen. Walnoten bevatten weer omega-3, zink en vitamines die je creativiteit een echte boost kunnen geven.
Neem powerbreaks
Non-stop leren klinkt als de juiste keuze wanneer je weinig tijd hebt, maar dat kan ook verkeerd uitpakken. Als je urenlang naar je lesboek staart zonder pauzes, neem je op een gegeven moment niets meer op. Het is daarom essentieel dat je powerbreaks neemt. Je kan bijvoorbeeld de 50/10 methode gebruiken. Hierbij leer je 50 minuten lang ijverig zonder enge vorm van afleiding. Daarna neem je een korte pauze van 10 minuten. Deze manier dwingt je als het ware om veel productiever te zijn in een korte tijd.
Slapen is altijd een optie
Een nacht doorhalen om te leren kan aanlokkelijk klinken: zo heb je immers extra uren om dat ellendige, dikke boek door te spitten. Maar om je toets goed te kunnen maken kan je alle energie goed gebruiken. Een blikje Red Bull drinken en een frikandelbroodje als ontbijt naar binnen werken helpt helaas niet om een voldoende te krijgen. Zorg er daarom voor je de tijd die je nog hebt om te leren efficient indeelt en geen afleiding om je heen hebt. Geef je mobiel aan je broer/zus of ouder, zet de tv uit en haal alles uit de tijd die je nog hebt. Ga daarna op tijd naar bed zodat je (hopelijk) minimaal 8 uur kan slapen.
Tijdens de toets
Je kan er niet meer omheen: je moet de toets nu toch écht gaan maken. Maar ook tijdens de toets kan je een aantal stappen ondernemen om ervoor te zorgen dat je de toets zo goed mogelijk maakt.
Kijk je naar de toets en denk je ‘ik weet dit écht niet’? Als je het gevoel hebt dat de stress de overhand krijgt, neem dan even pauze. Zelf tijdens een toets kan je een kleine pauze nemen. Nadat je pauze hebt genomen kan je weer vol frisse moed verdergaan met de toets.
Je bekijkt de toets en de eerste vraag is meteen al een moeilijke. Vervolgens is de tweede vraag ook niet bepaald appeltje-eitje. Dan valt er meer één ding te doen: de toets van achter naar voor maken. Niemand vertelt je in welke volgorde je de toets moet maken, dat is helemaal aan jou.
Zakt de moed je in de schoenen bij het zien van de toets? Maak dan eerst de vragen waarop je het antwoord al weet. Dit geeft je zelfverzekerdheid een boost waardoor de drempel lager wordt om de moeilijkere vragen te maken.
Wat zijn signaalwoorden en hoe herken je deze in een zin?
Virginie
Een signaalwoord toont het verband tussen zinnen of alinea’s aan. Het signaalwoord vertelt je wat de zinnen of alinea’s met elkaar te maken hebben. Door het gebruik van signaalwoorden is een tekst makkelijker te lezen; ze geven structuur aan de tekst en zorgen voor samenhang tussen de alinea’s. Het maakt een tekst duidelijker, waardoor je deze sneller en beter begrijpt.
Signaalwoorden maken teksten duidelijker
Er zijn veel verschillende soorten signaalwoorden. Maar deze woorden hebben allemaal een ding gemeen: ze geven een verband tussen stukken tekst aan. Aan de hand van deze woorden kun je als lezer signaleren hoe een tekst is opgebouwd. Zo kan het signaalwoord aangeven dat er sprake is van een tegenstelling, opsomming, overeenkomst of chronologische volgorde. Je vindt een tekstverband door goed op signaalwoorden te letten, dit is bijvoorbeeld heel handig bij het begrijpend lezen. Wil je beter worden in begrijpend lezen? Begin dan met het uitbreiden van je woordenschat. Deze lijst met signaalwoorden helpt je om verbanden in teksten te herkennen.
Een signaal is een ander woord voor ‘sein’. Een signaalwoord geeft je als lezer als het ware een seintje dat je op moet letten.
Alle signaalwoorden
Een schrijver gebruikt signaalwoorden om een tekst duidelijker te maken voor jou als lezer. Zo kom je bijvoorbeeld de volgorde van bepaalde gebeurtenissen te weten, maar begrijp je ook dat er een opsomming of samenvatting volgt. Bekijk hieronder veel voorkomende voorbeelden van signaalwoorden.
Signaalwoorden bij tijd
eerst vroeger voordat nadat daarna wanneer intussen tegelijkertijd tijdens
Voorbeeld Voordat ik ga trainen drink ik veel water en tijdens de training drink ik eigenlijk niks.
Signaalwoorden bij tegenstelling
maar toch echter desondanks daarentegen enerzijds hoewel integendeel
Voorbeeld Suus houdt veel van muziek, maar niet van dansen.
Signaalwoorden bij opsomming
en ook ten eerste, ten tweede etc daarnaast bovendien in de eerste plaats, in de tweede plaats etc vervolgens ten slotte verder
Voorbeeld Daarnaast werkt Max voor zichzelf en staat hij op zaterdag bij zijn vader in de zaak.
Signaalwoorden bij vergelijking
hetzelfde zoals net als als zo evenals vergeleken met
Voorbeeld Josje heeft rood haar, net als haar broer.
Door signaalwoorden begrijp je een tekst beter en sneller. Je kunt makkelijker verbanden leggen in de tekst.
Signaalwoorden bij uitleg
omdat want daarom namelijk immers
Voorbeeld Roel was heel blij, want hij was net geslaagd voor zijn rijexamen.
Signaalwoorden bij samenvatting
al met al kortom samengevat zoals gezegd terugblikkend
Voorbeeld In de zomer gaan zij met de boot naar Terschelling, met de auto naar Kopenhagen en met de trein naar Italië. Al met al hebben ze een druk reisschema.
Signaalwoorden bij conclusie
dus tot slot concluderend daardoor dat betekent dat
Voorbeeld Ik heb nog geen plannen voor dit weekend, dus ik heb alle tijd om met je af te spreken.
Wat is het lijdend voorwerp en hoe herken je dit in een zin?
Virginie
Bij het ontleden is het lijdend voorwerp degene die, of hetgeen dat, het werkwoord in een zin direct ondergaat. In de zin ‘hij roept de hond’ ondergaat de hond bijvoorbeeld direct de werking van het werkwoord ‘roepen’. Dit zinsdeel hangt in een zin samen met het onderwerp en het gezegde. Niet elke zin heeft een lijdend voorwerp, alleen wanneer een zin uit een werkwoordelijk gezegde bestaat.
Een lijdend voorwerp is vaak een zelfstandig naamwoord (huis, kind, Mees). Maar het kan ook uit meerdere woorden bestaan (hun oude stripboeken) of een persoonlijk voornaamwoord zijn (mij, je, hem, haar, het, ons, jullie, hen). Hoe beter je zelfstandig naamwoorden herkent en begrijpt, hoe makkelijker je het lijdend voorwerp in een zin kunt vinden. Oefenen met je woordenschat helpt hierbij.
Zie deze voorbeelden (met het lijdend voorwerp dikgedrukt):
Met voetbal maakt hij graag een sliding. Ik wil een nieuwe telefoon kopen. Haar vriendin sprong een gat in de lucht. Sem heeft zijn moeder vanochtend gesproken. Alle mensen hebben vrije tijd nodig. Welke Netflix-serie kijk jij nu?
Hoe herken je het lijdend voorwerp?
Een zin kan een lijdend voorwerp bevatten, maar dit hoeft niet altijd. Bovendien heeft een zin nooit meer dan één lijdend voorwerp. Je kunt dit zinsdeel vinden door de volgende stappen te zetten.
1. Zoek de persoonsvorm
Door de zin vragend te maken of in een andere (tegenwoordige/verleden) tijd te zetten, vind je de persoonsvorm van de zin.
Vragen / in andere tijd
Persoonsvorm
Ik ga een pizza bestellen.
Ik ga een pizza bestellen.
Ga ik pizza bestellen?
ga
Ik ga een pizza bestellen.
Ik ga een pizza bestellen.
Ik ging pizza bestellen.
ga
2. Zoek het onderwerp
Zet vervolgens ‘wie’ of ‘wat’ voor de persoonsvorm om het onderwerp van de zin te vinden.
Wie/wat + persoonsvorm
Onderwerp
Ik ga een pizza bestellen.
Ik ga een pizza bestellen.
Wie gaat een pizza bestellen?
Ik
3. Zoek het gezegde
Het (werkwoordelijk) gezegde in een zin bestaat uit alle werkwoorden.
Alle werkwoorden
Gezegde
Ik ga een pizza bestellen.
Ik ga een pizza bestellen.
ga + bestellen
ga bestellen
4. Zet ‘wie’/’wat’ voor het onderwerp en gezegde
Combineer de gevonden zinsdelen, het onderwerp en gezegde, en zet hier ‘wie’ of ‘wat’ voor. Het antwoord op deze vraag is het lijdend voorwerp.
Wie/wat + onderwerp + gezegde
Lijdend voorwerp
Ik ga een pizza bestellen.
Ik ga een pizza bestellen.
Wat ga ik bestellen?
een pizza
Naamwoordelijk gezegde
Naast het werkwoordelijk gezegde kan een zin ook een naamwoordelijk gezegde hebben. Bij een naamwoordelijk gezegde staat er altijd een koppelwerkwoord in combinatie met een naamwoordelijk deel. Samen met de rest van de werkwoorden in de zin noem je dit het naamwoordelijk gezegde.
Er zijn negen koppelwerkwoorden:zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen
Het is handig om deze werkwoorden uit je hoofd te leren, zodat je bij het zien van deze werkwoorden weet dat je op moet letten voor een naamwoordelijk gezegde.
Het koppelwerkwoord koppelt bij een naamwoordelijk gezegde het onderwerp aan het naamwoordelijk deel. Het naamwoordelijk deel zegt iets over het onderwerp, het is een eigenschap of kenmerk. Vaak is het naamwoordelijk deel een bijvoeglijk naamwoord of een zelfstandig naamwoord.
Voorbeeld
Bilal is acteur.
Bilal: onderwerp is + acteur: naamwoordelijk gezegde (acteur: naamwoordelijk deel)
Jessie is grappig.
Jessie: onderwerp is + grappig: naamwoordelijk gezegde (grappig: naamwoordelijk deel)
Wat zijn onregelmatige werkwoorden in het Engels?
Virginie
In het Engels hebben onregelmatige werkwoorden een afwijkende vorm voor de past simple (de verleden tijd), de present perfect en de past perfect (waarbij je het voltooid deelwoord gebruikt). Als je de verschillende vormen wilt onthouden kun je ze het best uit je hoofd leren en vaak oefenen. Dan blijven ze na verloop van tijd vanzelf in je hoofd zitten.
De meest voorkomende onregelmatige werkwoorden
Bekijk hieronder een alfabetisch lijst van de meest voorkomende onregelmatige werkwoorden in het Engels (Brits-Engelse spelling). Met de rijtjes van deze onregelmatige werkwoorden kun je net zo lang de verleden tijd en het voltooid deelwoord oefenen tot je ze kent.
Oefen de onregelmatige werkwoorden op StudyGo
We hebben de 114 meest voorkomende onregelmatige werkwoorden in het Engels in een lijst gezet op StudyGo. Je kunt gratis een account aanmaken en gelijk beginnen met oefenen.
Vul in onderstaande zin de juiste vorm van het onregelmatige werkwoord in.
You ….. (to be) at my party last week.
The Olympic champion ….. (to swim) a world record last year.
We ….. never ….. (to be) to Egypt.
My little brother ….. (to sleep) terrible until he was 5 years old.
Antwoorden:
You were at my party last week. The Olympic champion swam a world record last year. We have never been to Egypt. My little brother has slept terrible until he was 5 years old.
Wat zijn koppelwerkwoorden en hoe herken je deze in een zin?
Virginie
Een koppelwerkwoord: dat klinkt misschien ingewikkeld. Maar het is eigenlijk simpeler uit te leggen dan je denkt! Kijk maar eens goed naar de naam, die zegt het namelijk al: het is een werkwoord dat het onderwerp van de zin koppelt. En wel aan het naamwoordelijk deel van het gezegde. Er zijn in totaal negen koppelwerkwoorden, die altijd een eigenschap, kenmerk of toestand aan het onderwerp in de zin koppelen. In een zin is het koppelwerkwoord de persoonsvorm, die samen met een bijvoeglijk naamwoord en/of zelfstandig naamwoord een naamwoordelijk gezegde vormt.
Lijst koppelwerkwoorden
zijn worden blijven blijken lijken schijnen heten dunken voorkomen
Bekijk hieronder een aantal voorbeelden van koppelwerkwoorden die samen met een bijvoeglijk naamwoord of een zelfstandig naamwoord het naamwoordelijk gezegde vormen. Het naamwoordelijk gezegde geeft een toestand aan; het onderwerp is, wordt, blijft, blijkt, lijkt, schijnt (etc) iets. In onderstaande voorbeelden is dit deel van de zin onderstreept.
Joris is ziek. Joris is ziek geweest. (is is hier het hulpwerkwoord, geweest het koppelwerkwoord) Mijn neef is profvoetballer. De fiets lijkt kapot. Die laatste roddel bleek bij iedereen al bekend. Mijn baas blijft een aardige man.
Hoe zie je of een werkwoord een koppelwerkwoord is?
In een zin is een werkwoord alleen een koppelwerkwoord als het één van de negen koppelwerkwoorden uit bovenstaande rijtje is. Maar je moet het werkwoord ook kunnen vervangen door een van de andere koppelwerkwoorden.
Examples
Lilly is een zangeres.
Lilly: onderwerp is: koppelwerkwoord -> want ‘Lilly wordt een zangeres’, ‘Lilly blijft een zangeres’, ‘Lilly blijkt een zangeres’ zangeres: een eigenschap/kenmerk van Lilly
Martijn wordt vader.
Martijn: onderwerp wordt: koppelwerkwoord -> want ‘Martijn is vader’, ‘Martijn blijft vader’, ‘Martijn blijkt vader’ vader: een eigenschap/kenmerk van Martijn
Koppelwerkwoorden als hulpwerkwoord of zelfstandig werkwoord
In veel zinnen komen koppelwerkwoorden voor, maar het hoeft niet altijd als koppelwerkwoord te zijn gebruikt. Wanneer een van de negen werkwoorden namelijk als hulpwerkwoord of zelfstandig werkwoord in de zin staat, is het geen koppelwerkwoord.
Let op: als je zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken en voorkomen als hulpwerkwoord of zelfstandig werkwoord gebruikt, is het geen koppelwerkwoord.
Examples
Zij is gisteren geslaagd voor haar rijexamen. (hulpwerkwoord) Pepijn lijkt als twee druppels water op zijn broer. (zelfstandig werkwoord) Ik blijf vandaag lekker thuis van school. (zelfstandig werkwoord)
Wat het verschil tussen een hulpwerkwoord en een zelfstandig werkwoord nu weer is?
Een hulpwerkwoord is letterlijk het ‘hulpje’ van de zin. Het geeft zelf geen handeling aan, zoals een zelfstandig werkwoord wél doet. Er kunnen meerdere hulpwerkwoorden in een zin staan, of helemaal geen. Zelfstandige werkwoorden geven aan wat er wordt gedaan, het verwijst naar een handeling. Je kunt het doen. Per zin is er maar één zelfstandig werkwoord. Zijn er meer werkwoorden? Dan is het meestal die aan het eind van de zin. Zie bijvoorbeeld deze zinnen:
Ik fiets naar huis. -> geen hulpwerkwoord, alleen een zelfstandig werkwoord (fiets) Ik ben naar huis gefietst. -> ‘ben’ hulpwerkwoord, ‘gefietst’ zelfstandig werkwoord Zij heeft gisteren een film gekeken. -> ‘heeft’ hulpwerkwoord, ‘gekeken’ zelfstandig werkwoord Zij heeft altijd al veel willen reizen. -> ‘heeft’ en ‘willen’ hulpwerkwoorden, ‘reizen’ zelfstandig werkwoord