Image

Werkwoordspelling oefenen

Op StudyGo kun je oefenvragen maken en uitlegvideo’s bekijken die je helpen werkwoordspelling beter te begrijpen.

Oefenen met werkwoordspelling bij StudyGo

We hebben werkwoordspelling opgedeeld in onderstaande onderwerpen. Zo oefen je gericht met de onderwerpen die jij nog lastig vindt!

Starten met Nederlandse werkwoordspelling

Het is allereerst belangrijk om te weten wat de stam van een werkwoord is. De stam is namelijk een handig hulpmiddel bij de vervoeging van werkwoorden. De stam vind je in de meeste gevallen door van het hele werkwoord -en af te halen. De stam van worden is bijvoorbeeld word en de stam van rekenen is bijvoorbeeld reken.

Werkwoordspelling: de tijden


De Nederlandse werkwoordspelling kent verschillende tijden:

  • onvoltooid tegenwoordige tijd (ott):ik werk, ik lees;
  • voltooid tegenwoordige tijd (vtt): ik heb gewerkt, ik heb gelezen;
  • onvoltooid verleden tijd (ovt): ik werkte, ik las;
  • voltooid tegenwoordige tijd (vtt): ik heb gewerkt, ik heb gelezen;
  • onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt): ik zal werken, ik zal lezen;
  • voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt): ik zal gewerkt hebben, ik zal gelezen hebben;
  • onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt): ik zou werken, ik zou lezen;
  • voltooid verleden toekomende tijd (vvtt): ik zou gewerkt hebben, ik zou gelezen hebben.

Bij elke tijd moet je het werkwoord op een andere manier vervoegen. De onvoltooid tegenwoordige tijd wordt vaak gewoon de tegenwoordige tijd genoemd en de onvoltooid verleden tijd wordt verleden tijd genoemd.
Hieronder vind je een korte opsomming van een aantal vervoegingen die je vaak gebruikt in het dagelijks leven.

De tegenwoordige tijd

De tegenwoordige tijd gebruik je wanneer je een gebeurtenis wilt omschrijven die zich nu of in de toekomst afspeelt. Bijvoorbeeld: ‘Ik maak mijn huiswerk.’ of ‘Doe jij morgen ook mee aan de sportdag? ‘.

voorbeeld:
fietsen
voorbeeld:
schrijven
Stam
Stam ik fiets schrijf
Stam
Stam jij fiets schrijf
Stam+t
Stam+t jij? fietst schrijft
Stam+t
Stam+t hij, zij, het fietst schrijft
Hele werkwoord
Hele werkwoord wij, jullie, zij fietsen schrijven

De verleden tijd (regelmatige werkwoorden)

De verleden tijd geeft aan dat iets in het verleden heeft plaatsgevonden. In de Nederlandse taal maken we onderscheid tussen de verleden tijd van regelmatige werkwoorden en de verleden tijd van onregelmatige werkwoorden.

Bij de verleden tijd van regelmatige werkwoorden wordt de uitgang –de, -den, -te of –ten gebruikt. Tip! Twijfel je of je een uitgang met een –d of –t gebruikt? Check de laatste letter van het woord en kijk of deze in ’t kofschip zit.

voorbeeld:
reizen
voorbeeld: werken
Stam+ -te/-de
Stam+ -te/-de ik reisde werkte
Stam+ -te/-de
Stam+ -te/-de jij reisde werkte
Stam+ -te/-de
Stam+ -te/-de jij? reisde werkte
Stam+ -te/-de
Stam+ -te/-de hij, zij, het reisde werkte
Stam+ -ten/-den
Stam+ -ten/-den wij, jullie, zij reisden werkten

De verleden tijd (onregelmatige werkwoorden)

Onregelmatige werkwoorden worden ook sterke of klankveranderende (omdat ze van klank veranderen in de verleden tijd) werkwoorden genoemd. Onregelmatige werkwoorden kun je niet volgens de basisregels vervoegen en deze zal je daarom dus uit je hoofd moeten leren.

eten vragen
Verledentijdsstam
Verledentijdsstam ik at vroeg
Verledentijdsstam
Verledentijdsstam jij at vroeg
Verledentijdsstam
Verledentijdsstam jij? at vroeg
Verledentijdsstam
Verledentijdsstam hij, zij, het at vroeg
Verledentijdsstam + -en
Verledentijdsstam + -en wij, jullie, zij aten vroegen

Het voltooid deelwoord

Het voltooid deelwoord is een werkwoordsvorm waarmee je aangeeft dat iets al gebeurd is. Je gebruikt het voltooid deelwoord in combinatie met een hulpwerkwoord. Bijvoorbeeld: ‘Ik heb vandaag hard gewerkt. De meeste voltooid deelwoorden beginnen met ge-, maar sommige voltooid deelwoorden kunnen ook beginnen met be-, ver-, ont- o her-.

voorbeeld: reizen voorbeeld: lopen
Ge + Stam + -d/-t/-en
Ge + Stam + -d/-t/-en ik heb gereisd heb gelopen
Ge + Stam + -d/-t/-en
Ge + Stam + -d/-t/-en jij hebt gereisd hebt gelopen
Ge + Stam + -d/-t/-en
Ge + Stam + -d/-t/-en jij? heb jij gereisd? heb jij gelopen?
Ge + Stam + -d/-t/-en
Ge + Stam + -d/-t/-en hij, zij, het heeft gereisd heeft gelopen
Ge + Stam + -d/-t/-en
Ge + Stam + -d/-t/-en wij, jullie, zij hebben gereisd hebben gelopen

Veelgemaakte fouten en hoe ze te vermijden

Een veelgemaakte fout in de Nederlandse werkwoordspelling is het onjuist toepassen van ’t kofschip, wat leidt tot fouten in de verleden tijd en het voltooid deelwoord. Dit kun je vermijden door goed te letten op de laatste letter van de stam van het werkwoord: bij ’t kofschip letters (t, k, f, s, ch, p) gebruik je ’te’ of ’ten’ voor de verleden tijd en ‘ge-‘ + stam + ’t’ voor het voltooid deelwoord, zoals ‘gewerkt’. Anders gebruik je ‘de’ of ‘den’ en ‘ge-‘ + stam + ‘d’, zoals ‘gespeeld’.

Een andere fout is het verkeerd vervoegen van werkwoorden in de tegenwoordige tijd, vooral met ‘jij’ achter het werkwoord. Bijvoorbeeld, het moet zijn “loop jij?” in plaats van “loopt jij?”. Let erop dat als jij ná het werkwoord komt, de vorm zonder -t wordt gebruikt.

Het volledige beheersen van werkwoordspelling is een kwestie van heel veel oefenen. Als je veel meters maakt – en dus veel werkwoorden vervoegd en ontdekt wat je nog kunt verbeteren- kun je deze veelvoorkomende fouten vermijden!

Tips van onze experts bij het oefenen van werkwoordspelling

Op StudyGo kun je eenvoudig en effectief werkwoordspelling oefenen. Er zijn specifieke oefeningen beschikbaar die aansluiten op jouw lesmateriaal, waardoor je direct kunt beginnen zonder iets over te hoeven typen. Start nu met het verbeteren van je werkwoordspelling!

Wat je nog meer kunt oefenen op StudyGo: